NATASJA EXEL



overbuurmeisje (30): wolfmaan

Bericht 27. — uit notitieboek. Ergens tussen de gekte door moet ik een moment gevonden hebben om te schrijven. Bedoel, dat ik überhaubt nog kon een pen vast kon houden. Het moet wel gezegd: het handschrift is onherkenbaar en straalt iets uit. Het is dat ik het blijkbaar zelf ben (wat ik daar dan ook mee wil zeggen), maar je zou het bij wijze van niet durven voorleggen aan een handschriftdeskundige van de politie.

Juustem, nog steeds 6 februari, bericht 3 van 4.

06-02-2022




Ik schiet uit mijn episode (coma, bewusteloosheid, sterven) door het geluid van hartstochtelijk dierlijk gejank.
 Blind spring ik op, begin te rennen, wordt getackeld door een muur, KWAK, klap achterover en wordt enigszins opgevangen door een hoogpolig tapijt. Het voorkomt, alweer, dat mijn schedel in tweeën breekt. Maar pijn doet het alsnog. Ik blijf op mijn rug liggen en kijk rond.
Waar ben ik in jezusnaam? Dan begint het janken weer en ik probeer me zo klein mogelijk op te rollen tot ik een koude hand op mijn schouder voel.

Ik zit op een stevige groene bank bekleed met tweed, walnoothouten leuningen. Voor me op de salontafel, het is een Noguchi, staat een beker te dampen op een marmeren onderzetter. Aan de andere kant staan twee leren blokvormige fauteuils, gevat in metaal. De kamer is licht, de wanden ral 9010, het plafond, met ornament en sierranden, zacht vergrijsd groen. Eén wand wordt volledig in beslag genomen door een donker houten boekenkast (ebbenhout, haar haar was de kleur van ebbenhout, haar lippen rood als bloed, haar huid zo wit als sneeuw, denk ik vrij onwillekeurig).
 Een koperkleurig wandrek verdeeld de kamer in tweeën en de schilderijen die her en der hangen en staan zijn groot, zowel abstract als figuurlijk en in een aards palet van landschap en vorm. Onder mijn slofloze voeten ligt een dik wollen tapijt (de kudde hoogwaardige Schotse schapen die zojuist mijn schedel hebben gered) op een licht getrommelde Hongaarse punt. De ramen zijn slechts in vaag contour zichtbaar achter de kamerhoge vitrage die als een witte nevel het glas en de architraven bedekt.
 Boven de rijkgedecoreerde zwart marmeren schouw hangt een sober schilderij van een vrouw in een gouden lijst. Haar grote donkere ogen kijken droef de ruimte in. Ze komt me bekend voor, maar hoe zou dat kunnen, onzin. Ze bedrukt de sfeer. Ik kan het bijna niet uitstaan. Alle lichtheid van de kamer kan het verdriet dat ze zo overvloedig uitwasemt niet wegnemen, slechts verdunnen. Ik slik. Ik ken haar. Ik ken die getergde blik. Ik…
 En vervolgens schiet ik zowat weer bijna uit mijn joggingpantalôn door een nieuw gejank dat mijn gedachten doorkliefd. Ik tril tot in mijn merg en been.

‘Wolfmaan!’ roept een stem vanuit een andere ruimte dwars door het gejoel en de muur.

‘Wolfmaan? Het is februari’, roep ik terug en besef direct twee dingen.
 Ten eerste: ‘Wolfmaan? Het is februari’ waarom zeg ik dat en waarom weet ik dat die maan zich normaalgesproken voordoet in januari?
 En ten tweede: ik begrijp waar ik ben, maar niet waarom. En dan bedoel ik vooral het waarom van waarom deze ruimte is zoals hij is.
 Ik had me haar kamer voorgesteld met afbladderend behang en brokkelige gaten in de muren waarin het stro en stof zich een weg naar buiten werkt, uitgesleten houten vloeren, vuil, stof en schimmelige vochtplekken, met een kaal peertje aan het plafond waaronder een mahoniehouten kist zou staan, met in de deksel een groot Keltisch kruis gebrand of zoiets voorspelbaars. Verwachtings-management, mensen.

 ‘Dat weet die maan toch niet, die houdt zich aan maanmaanden en ik vermoed dat die verschoven zijn.’

Uhu, natuurlijk, koekoek, denk ik en pak de beker van tafel met de verwachting dat dik bloed tegen de randen golft. Het is thee.

Dan komt Henk binnen sjokken met een verwilderde blik, het haar op zijn rug recht overeind. Je kan zeggen wat je wil, maar het is haar gelukt om hem terug te krijgen in zijn oude staat. Ofwel, hij ziet er niet uit.
 Hij kijkt even opzij als hij me passeert.
Help, zegt zijn linker hersenhelft tegen me. En dan is de Henk die dat zei weer weg. Ik voelde hem verdwijnen. Wat verder loopt is een wild dier dat ruw zijn zwarte kop door de vitrage steekt en omhoog staart naar de immense bloedrode maan die boven mijn huis aan de overkant hangt als een bloederige ster van Bethlehem.

Opnieuw slaakt hij een ijselijke kreet en de thee vliegt uit mijn beker, recht omhoog, maakt in zijn gehele staat als vloeibare eenheid een snelle omwenteling, als een kwal die een salto doet, om zich vervolgens zo breed mogelijk uiteen te laten vallen en zoveel mogelijk dingen te raken.
 Het bloedspetterpatroon is fabelachtig.

 ‘Wat gebeurt daar?’

 ‘Niets….’